Zondag 6 april 1572 kan worden gezien als een van de belangrijkste dagen uit de geschiedenis van Vlissingen: het was immers de dag waarop de inwoners erin slaagden de vijand, de Spanjaarden, de stad uit te jagen. Het was de dag waarop Vlissingen een identiteit kreeg, een eigenwaarde, een trots. Geen andere stad was eerder geweest, ook niet Den Briel, waar de Spanjaarden al waren vertrokken voordat een groepje ongeregelde watergeuzen door de openstaande poorten zo naar binnen konden lopen.
Eind maart 1572 lag de ongeveer 20 schepen tellende vloot van de watergeuzen in de Engelse rivier de Medway, een vertakking van de Thames, toen ze van de Engelse regering te horen kregen dat hun vertrek onvermijdelijk was geworden. De Engelsen wilden hun relatie met de Spanjaarden verbeteren en het huisvesten van een Hollandse roversbende droeg daar niet bepaald aan bij. Op 1 april voeren de schepen de Noordzee op zonder precies te weten waar ze naar toe zouden gaan. Bij toeval raakten ze voor de kust van Den Briel en vernamen daar dat de stad kort ervoor was verlaten door de Spaanse soldaten. Omdat de groep toch op zoek was naar een nieuwe vaste basis, namen ze de stad meteen maar in. De zogenaamde verovering van Den Briel kun je daarom geen revolutionaire daad noemen en van enige opstand was al helemaal geen sprake.
En dat was wel wat Willem van Oranje wilde: opstand tegen de Spanjaarden. Geen wonder dat Vlissingen de eer kreeg zich de eerste stad te mogen noemen waar de vijand door de stedelingen zelf werd verdreven. Na 6 april zouden vele steden in Zeeland en Holland het Vlissingse voorbeeld volgen, precies zoals de prins had gehoopt.
Om de gebeurtenissen in Vlissingen van 6 april 1572 goed te kunnen plaatsen en te beoordelen, zullen we in de eerste plaats onze blik moeten richten op de wijze waarop Europa en dan vooral het grote geheel waartoe de Nederlanden behoorde, het Heilige Roomse Rijk, staatkundig was georganiseerd. Dit rijk, dat vanaf 1515 werd geregeerd door Karel de Vijfde, kende drie bestuurslagen: (1) de keizerlijke macht, (2) de adel die de verschillende graafschappen en hertogdommen bestuurde en (3) de stadsbesturen. De keizer was gebaat bij een adel die zich vooral bezighield met het bestuur van de eigen gewesten, de adel op haar beurt zag het liefst dat de steden er alles aan deden om zo welvarend mogelijk te worden en steden wilden, naast het vergroten van de welvaart waarin ze op één lijn zaten met de adel, zoveel mogelijk zelfstandigheid.
Hoewel de verschillende belangen regelmatig conflicteerden, bood dit systeem toch een zekere stabiliteit. Nadat echter in de loop van de 16e eeuw eerst Karel de Vijfde en later Philips de Tweede, macht gingen onttrekken aan de adel, ging het mis. De aanleiding voor dit proces was in belangrijke mate van financiële aard. De strijd tussen de grote Europese keizer- en koninkrijken was vanaf 1500 sterk toegenomen en bracht steeds meer kosten met zich mee voor huurlingen, paarden en oorlogstuig. Tussen 1550 en 1560 raakten de verschillende schatkisten leeg en kwam Europa in een zware economische crisis terecht. Intussen gingen de oorlogen door en de machthebbers zagen zich genoodzaakt de gaten in hun begrotingen te dichten met belastinggeld. Nu was het gewone volk al eeuwen gewend om af en toe belasting te betalen als de graaf of de hertog geld nodig had, structureel is dit nooit geworden. Tot halverwege de 16e eeuw. Toen kreeg belastingheffing een periodiek karakter en moest het werkende volk geld gaan betalen aan machthebbers die ze niet kenden en waarvan ze tot voor kort niet eens wisten, dat ze bestonden.
Het dieptepunt kwam toen in 1569 de nieuwe landvoogd over de Nederlanden, de hertog van Alva, drie belastingen invoerde: de 10e penning (tien procent omzetbelasting op roerende goederen), de 20e penning (vijf procent omzetbelasting op onroerende goederen) en de 100e penning (één procent bezitsbelasting). Dit betekende voor het gewone volk een aardverschuiving, vooral omdat het geld voor geen procentpunt ten goede kwam aan de gemeenschap. Het was bedoeld voor de pracht en de praal van de hoven en – vooral – voor de oorlogsvoering over zaken waarbij niemand een idee had waarover ze gingen. Met het steeds meer buitenspel zetten van de plaatselijke adel en het heffen van steeds terugkerende belastingen waren de kiemen voor de opstand in de Nederlanden gelegd
Er was echter nog een derde kiem: de Reformatie, al in de Middeleeuwen begonnen met geestelijken die zich tegen de pracht en praal van de kerkelijke bestuurders keerden. Bisschoppen waren meestal van adel en spekten niet zelden de eigen financiën. Ze hadden concubines en nakomelingen, waren aan de drank en hieven belastingen. Dat was natuurlijk al eeuwen zo, maar in de tweede helft van de 16e eeuw zag men deze wantoestanden niet meer los van de toenemende macht van de Spaanse koning, diens onverzadigbare lust tot oorlogsvoering en de daaruit voortvloeiende belastingheffingen die vooral het gewone volk troffen en mede de oorzaak waren van de zware economische crises. De koning op zijn beurt kon niet anders dan de opstand in de lage landen tegen zijn gezag over één kam scheren met het verzet tegen de Rooms-Katholieke Kerk. De strijd woedde daarom op twee fronten: politiek en kerkelijk. Beide fronten waren bloedig en putten de betrokken partijen uit tot op het bot.
In Vlissingen maakten de gevolgen van de economische crisis en de internationale politieke en militaire spanningen rond 1570 onderdeel uit van het dagelijks leven. Misschien meer dan in welke andere stad in de Nederlanden ook. Vlissingen lag dicht bij Brussel, het machts- en regeringscentrum van Philips de Tweede en beheerste de toegang over water naar Antwerpen, de belangrijkste haven- en handelsstad van de Nederlanden, maar ook vanuit deze stad de route naar erfvijand Frankrijk en naar Engeland, die altijd een potentieel gevaar vormden voor de macht van de Spaanse koning. En daar was dan nog de strijd tegen de watergeuzen bijgekomen, die zelfbenoemde en ongeregelde krijgsmacht van de vroege opstand, waarvoor materieel gewin met een dun sausje van vaderlandsliefde het hoogste doel was.
De aanwezigheid van honderden Spaanse, Waalse en Duitse soldaten, die in de toenmalige politieke constellatie gewoon landgenoten waren en die de stad moesten ‘beschermen’, bepaalde in hoge mate het straatbeeld en was een groeiende bron van ergernis voor de Vlissingers, die ook nog eens moesten dulden dat ze in hun huizen en bedden sliepen en gelegaliseerd hun voorraadkasten konden plunderen, zo daar nog iets inzat. Geen wonder dat er af en toe opstootjes uitbraken die weer tot vergelding en nieuwe wetgeving leidden. Zo werd in juli 1567 een wet van kracht die het verbood om soldaten na te roepen of te beledigen. Het naleven van deze wet was een hele opgaaf, omdat er steeds meer soldaten kwamen die in toenemende mate geld kostten en voor overlast zorgden. Het zal duidelijk zijn dat Vlissingen in een neergaande financiële spiraal terecht kwam. Er moest zelfs geleend worden om aan de verplichtingen te kunnen voldoen. In 1570 werd de wetgeving nog strenger. Het werd verboden geweld te gebruiken tegen de soldaten, hetgeen erop wijst dat er serieuze incidenten waren geweest.
We kunnen er gerust van uitgaan dat de overlast door de soldaten de voornaamste reden was van de onrust in Vlissingen, die op 6 april 1572 zou leiden tot de opstand. De stad werd in een diepe financiële crisis gedompeld en de bevolking kende geen enkele vorm van privacy meer omdat ze constant met een of meerdere soldaten in hun huizen zat opgescheept.